DE LAATSTE DER FLANDRIENS

PIERRE SCHAERLAEKEN       

Op gewone, doordeweekse dagen is deze ruige, wat afgelegen pyreneeëncol een oase van rust,  een toonbeeld van majesteit en een getuigenis van de goddelijke grootheid van de natuur.    Op deze dag in juli echter, trekt in een verschroeiende hitte, de hel er overheen, een mobiele, kakafonische onwereld, balancerend op het evenwichtskoord tussen onredelijkheid en de  totale waanzin. Voorafgegaan door de wansmakelijkheid van de reclamestoet, volgt nu de “echte” Ronde. Luidtoeterende auto’s stuiven in een begeleidend sluierkleed van opvliegende  stofwolken de berg op, de haardspeldentochten door. Vermetele “motards” rijden vervaarlijk dicht langs de tenen van drommen hysterische, opdringende toeschouwers. Wagens van sportbestuurders en moto’s met TV-camera’s slalommen als gekken tussen  de zich moeizaam naar boven hijsende renners.

 Juist voor de bezemwagen vat een “coureur” eenzaam als laatste de ultieme kilometers van de beklimming aan.  Hij probeert zich een weg te banen tussen de chaotische rijen soms erg onvoorzichtige supporters. Alle normale kleur is uit zijn wangen weggetrokken. Hij ziet vaalgrijs.  Zijn mond hangt wijd open als bij een dode vis, zijn adem gaat schurend en piepend zoals de adem van een astma-patiënt tijdens een acute aanval.  Het zweet stroomt van zijn aangezicht en druipt langs zijn neus en kin omlaag. Een versteende grimas van pijn ligt over zijn gelaat, nog geaccentueerd door twee diepe lijnen van vermoeidheid die lopen van zijn ooghoeken tot aan zijn onderkaak. Zijn  fletse, alle dynamiek missende blik staart in de verte als zoekt hij een punt van verlossing. Maar de verlossing komt er  niet. Wiegend van links naar rechts tracht hij zijn tot lood geworden fiets  vooruit te krijgen. Echt pedaleren doet hij niet meer. Slechts met het gewicht van zijn ganse lichaam slaagt hij erin zijn molentje draaiende te houden.

Medelijdende toeschouwers willen hem vooruit duwen. 

“Laat me met rust, godverdomme”, vloekt hij; 

“C’est un Belge”, roept een van de wielerfanaten. 

“Un Flamand”, verbetert een expert.

 De renner zet zich even recht op de pedalen. Links, rechts,  gaat het, “en danseuse”, zoals  de echte klimmers dat kunnen, zoals vroeger een Gaul en een Van Impe en meer recent een Pantani en een Cunego. Maar deze blufpoker duurt niet lang. Hij ploft weer in het zadel, rukt de pet van zijn hoofd,  werpt ze weg en trekt zijn truitje ver open om toch nog wat meer lucht te krijgen. Hij begint  nu te zwalpen als een dronkaard, laverend van de ene kant van de smalle weg naar de andere, valt tegen de toeschouwers aan en moet voet aan de grond zetten.  Gewillige handen helpen hem weer op weg. Hij trekt zich moeizaam weer op gang. Maar even later stokt het drooggelopen menselijk mechanisme. Hij staat nu praktisch stil, doet nog een poging om recht op de trappers te gaan staan, maar dan zeilt hij plots helemaal naar links en gaat neer als een zak meel. Hij wil weer overeind maar zit vast in zijn voethaken.  Omstaanders helpen hem nogmaals. Wankelend houdt hij zich recht aan zijn fiets en kijkt nog even naar de top van de wrede berg, waar een uurtje geleden de eerste renners overgereden zijn.

Vlak achter hem stopt de bezemwagen. De renner legt zijn armen op het stuur van zijn fiets en  zijn hoofd op zijn armen. Totaal leeggereden. Het heeft geen zin meer. Verplegers helpen hem in de bezemwagen.  Misschien is hij wel de laatste der “Flandriens”

 

terug